Hostname: page-component-78c5997874-mlc7c Total loading time: 0 Render date: 2024-11-18T15:17:33.627Z Has data issue: false hasContentIssue false

Rechtskeuze Achteraf?

Published online by Cambridge University Press:  21 May 2009

Get access

Extract

De Rechtbank te Rotterdam heeft op 2 april 1963 (Schip en Schade 1963 no. 52) een vonnis gewezen, dat naar mij toeschijnt van het grootste belang is.

Het motorschip “Theo”, onder Costaricaanse vlag varend, was door de eigenares, de Compania Isla Bella Ltda, in tijdbevrachting gegeven aan de Belgische vennootschap “Etablissements J. J. de Craecker S. A.” Te Lagos (Nigeria) trad het aldaar gevestigde filiaal van de Nederlandse N.V. Compagnie Commerciale Hol-lando-Africaine op als agente van de Craecker en betaalde een aantal goederen en Verrichtingen ten behoeve van de “Theo”, haar bemanning en/of haar lading. Toen de Craecker in België werd failliet verklaard vroeg de Ned. N.V. deze voorgeschoten gelden terug van de eigenares van de “Theo” onder aanvankelijk gelegd (maar, na garantie van de Rott. Bank, 2e gedaagde, opgeheven) beslag op de “Theo”.

Type
Articles
Copyright
Copyright © T.M.C. Asser Press 1964

Access options

Get access to the full version of this content by using one of the access options below. (Log in options will check for institutional or personal access. Content may require purchase if you do not have access.)

References

1. Dit aanknopingspunt onderscheidt zieh van de “gewone” aanknopingspunten, dat het niet een internationale verhouding doet ontstaan, maar alleen de vraag, welk recht op een verhouding die (door “gewone” aanknopingspunten) reeds internationaal is, moet worden toegepast, helpt beantwoorden.

2. Zie o.a. Hornberger: Die obligatorischen Verträge im internationalen Privatrecht nach der Praxis des Schweizerischen Bundesgerichtes, 1925, p. 18–19–20 e.v.; Jean-François Aubert, Les Contrats internationaux dans la doctrine et la jurisprudence suisses, Rev. Critique de dr. int. pr. 1962, p. 35.

3. Aubert, , loc. cit., p. 3536Google Scholar; Stauffer in zijn hierna te noemen artikel in Festschrift Hans Lewald, p. 395–396; Schönenberger, Das Obligationenrecht, Allgemeine Einleitung nos. 204 e.v.

4. Hornberger, , op. cit., p. 19.Google Scholar

6. Vgl. de “obiter dicta” in BGE 80 II 49 (1954); 80 II 179 (1954); 81 II 175 (1955); 82 II 550 (1956) en arr. Sessler in BGE 87 II 194 (1961), in welke zaken echter in werkelijkheid geen latere rechtskeuze had plaatsgehad. Met enige verwondering ziet men, dat de latere jurisprudentie van het Bundesgericht zo weinig oplevert.

7. Haudek, Die Bedeutung des Parteiwillens im int. Prr, 1931, p. 35Google Scholar Ann.; Nussbaum, Deutsches Int. Prr 1932, p. 250Google Scholar (reeds genoemd); Frankenstein, Projet d'un code européen de dr. i. pr. (1950), art. 424, 2Google Scholar; Ferid, Zum Abschlusz von Auslandsverträgen (1954, p. 22 e.v.).Google Scholar

8. Hans Lewald, Das Deutsche Internationale Privatrecht, p. 212 bovenaan, als men tenminste mag aannemen, hetgeen veelal gebeurt, maar door Stauffer (p. 397) betwijfeld wordt, dat Lewald de door hem geciteerde uitspraak van het Reichsgericht van 10 jan. 1911 onderschrijft; Rabel II (1947), p. 386, 2e dr. p. 388; Raape zelf in de 3e dr. van zijn Internationales Privatrecht p. 346: “Das Schuldstatut ist grundsätzlich unwandelbar, es folgt dies aus der Natur der Obligation, dieses iuris vinculum”. Deze woorden worden in de vierde (p. 436) en de vijfde druk (p. 470) teruggenomen. (In beide drukken wordt naar p. 336 i.p.v. naar p. 346 van de derde druk verwezen).

9. In dezelfde geest als het vonnis van 1963 besliste de Rotterdamse Rechtbank in 1961 (vonnis van 28/3/1961, Sch. en Sch. no. 38, WPNR 4742 sub c.) dat partijen door ter berechting van hun geschil een andere rechter te kiezen dan eerst was overeengekomen, van het eerst (stilzwijgend) gekozen recht ten faveure van de lex fori implicite afstand konden doen.

10. Anders: Scholten, Beschouwingen over recht (1924, p. 195 e.v.).

11. In de door het Hof te 's-Gravenhage bij arrest van 4 mei 1936, N.J. 1936, 826 besliste zaak had de Rechtbank aldaar t.a.v. een in Turkije plaats gehad hebbend endossement op een wissel ambtshalve (art. 48 Rv.) ex art. 10 A.B. Turks recht toegepast, ofschoon partijen te kennen gegeven hadden, “dat zij bij de beoordeeling van het rechtskarakter van het endossement Nederlandsch recht toegepast wenschen te zien”. In hoger beroep herhaalden de raadslieden die wens bij gelegenheid van de pleidooien en gaf het Hof daaraan thans gevolg, overwegende: “dat alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten dengenen, die dezelve hebben aangegaan tot wet strekken, zoodat de Rechtbank ten onrechte art. 10 A.B. heeft toegepast, en het rechtskarakter van het endossement tusschen deze pp. in dit geding naar Nederlandsch recht moet worden beoordeeld”. De Cour de Cassation en de Hoge Raad bouwden volgens Kosters-Dubbink (p. 229) het stelsel omtrent de werking der partij-autonomie op dezelfde regel (“alle wettiglijk gemaakte overeenkomsten enz.”) op.